Véloce (4)

Véloce heet de weg waarop ik het noodlot trof. Dat betekent snelheid in het Italiaans, een taal met grote invloed op het Corsicaans. Aan de ene kant is het wegdek begrensd door een steile en hoge rotswand, die bij de smalste passages vervaarlijk overhelt en daarmee bijna de illusie van een tunnel oproept. Aan de kant van de zee liggen wat rotsen, struiken en/of vangrails langs de weg, waarachter de rotswand z’n scherpe afdaling naar het water vervolgt. Ik fiets omhoog vanuit het plaatsje Porto, in de richting van Calvi. Soms alleen, soms word ik voorbijgereden door auto’s of ’n camper. Het is een hete, prachtige ochtend. Strakblauwe hemel, zinderend asfalt, nevelige horizon. Even raak ik verstrikt in een file: de bestuurder van een Peugeot houdt overdreven veel afstand tot de rotsen en een rij van ongeduldige auto’s plus één fiets is het gevolg. De jongen in de antieke Willys Jeep voor me is zichtbaar geïrriteerd wanneer er wéér onnodig geremd wordt. Het lange haar van de bijrijdster wappert in de wind. Vlak voordat ze eindelijk door kunnen rijden, kijkt ze om.

Niet veel verderop hou ik het voor gezien: ik wil me helemaal niet moe maken vandaag, ik wil alleen de zee zien. En hierboven heb ik een schitterend uitzicht. Het is zo mooi, dat het me pijn doet dat mijn lievelingen er niet zijn om het mee te maken. De weg is leeg, ik ga terug, terug naar hen.

 

Vier uur, had de chirurg gezegd. Nog een paar uurtjes wachten, maar dan zou hij kunnen gaan opereren. Prima, ik had een bed, ik had m’n telefoon, ik had morfine. Niks te drinken, maar dat ging ik ooit dubbel en dwars inhalen, you betcha. Vier uur werd vijf uur, werd zes uur, werd zeven uur. De drogue waren op, de dorst was verschrikkelijk en ik trilde als een rietje. Laat dit gauw voorbij zijn…

Eerst wassen. Op m’n bed werd ik door de gangen van ’t vervallen ziekenhuis gereden. Het grote bed met twee broeders ernaast in ’n kabouterliftje: ik kon niet laten mijn blote voeten in te trekken zodra de deuren sloten. Dat de heren daarom moesten grinniken deed me goed. Eén van hen vond me leuk -of deed alsof- en van z’n gespeelde verbijstering bij het aantreffen van mijn trouwring werd ik melig. Op weg naar het théâtre d’opération maakten we in gebroken Frans en Engels de ene slechte grap na de andere, totdat ik geen woorden meer kon vinden.

Eenmaal binnen werd ik voorgesteld aan l‘anesthésiste: een prachtige vrouw met een kleurige hoofddoek. Great!, riep ik, enthousiast verlangend naar nieuwe pijnstillende paardenmiddelen. In degelijk Engels vertelde ze dat ze me eerst via m’n infuus tijdelijk ging verdoven, zodat ik van het bed naar de operatietafel verplaatst kon worden. Ik kon wel juichen: een eerdere verplaatsing die dag was onverdoofd ondraaglijk pijnlijk geweest. Drie spuiten verder was ik compleet van de wereld. Ik kwam alleen nog even bij om te vragen of ik al verplaatst was: zeker wel, meneer!

Vier uur later werd ik weer wakker en begon de gehoofddoekte dame meteen te vertellen over het dorpsfeest waarover ik gedroomd had en hoe geweldig het allemaal was geweest. Trés bien, knikte ze minzaam.

 

Naar beneden suis ik. Zonder bij te trappen zie ik toch vijftig kilometer per uur op het digitale schermpje. Omdat ik m’n helm ben vergeten en de bebouwde kom nadert, rem ik bij. Ik heb toen ik vertrok een biljet van vijf euro in m’n broekzak gestoken, zodat ik ergens koffie zou kunnen gaan drinken. Zou ik…? Beneden bij de baai zitten allerlei cafés: vast wel leuk, zelfs alleen.

De eerste huizen van Porto rij ik voorbij. Met mijn handen aan de remmen hou ik de snelheid in toom, maar nog steeds ga ik dubbel zo hard als op de heenweg. Daar komt een rechterbocht, scherp én blind, zo te zien. Ik snij ‘m aan, geconcentreerd. Voorbij de bocht staat een auto dwars op mijn weghelft. Ik stuur naar links, zie dan dat die auto snel ook die kant uit accelereert. Kan maar een ding doen: remmen, zo hard mogelijk. Dan vlieg ik. Anderhalve meter voor de auto kom ik met een harde, korte, krakende klap neer. Midden op de weg, bij een witte streep.

Euforisch ben ik, wanneer ik uit angst overreden te worden direct met succes opspring. Een nanoseconde later zie ik mijn misvormde linkerarm slap langs mijn oranjerode wielershirt hangen en de euforie slaat direct om in misère. Mijn rechterhand grijpt mijn linker bovenarm en ik ga zitten op de stoep van een huis langs de weg. Het bloedt, het bloedt als een rund en al heb ik nooit iets eerder gebroken: ik weet dat het mis is. Gebroken botten voel je overal in je lijf. Vooral mijn kaak leeft mee. Maar ik ben kalm, vraag of iemand mijn fiets –mijn mooie witte Gazelle- van de weg af wil halen, vraag om een glaasje water. De Gendarmerie is er snel, neemt blaastesten af. Zéro, monsieur! God, nou, gezien het bacchanaal van gisterenavond valt dat dan weer mee.

Ik bel om te vertellen wat er aan de hand is. Schrik niet, maar ik heb een ongeluk gehad… alles komt goed, maar ik moet nu eerst naar het ziekenhuis. We gaan in traag konvooi naar het strand: de rode bus met verschillende politieauto’s erachteraan. Op hetzelfde moment zwaaien mijn lievelingen –onzeker of ik al aan boord ben- naar de overvliegende helikopter.